Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4604

Datum uitspraak1999-11-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6183 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6183 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente C, appellant, en mr A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 17 juni 1997 onder nr. AWB 96/4697 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nadere memorie aan de Raad gezonden. Voorts is desgevraagd nog een aanvullend bericht (met bijlagen) aan de Raad toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten, verbonden aan Kragten & Partner Beilen BV, en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr I.M.A. Bruls-van Strien, advocaat te Maarssen. II. MOTIVERING Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij schrijven van 25 september 1995 heeft appellant aan gedaagde, destijds werkzaam bij het bureau VROM van de gemeente IJsselham, medegedeeld dat hij - in verband met de invoering met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 van een zogenaamd drierangenstelsel en het in verband daarmee opnieuw waarderen van de functies - besloten had de waardering van haar functie vast te stellen overeenkomstig de bij dat schrijven gevoegde bijlage. Tevens bevatte dat schrijven de passage: "Bij uw benoeming per 15 juli 1994 zijn afspraken gemaakt met betrekking tot een loopbaanbegeleiding, gebaseerd op een geïndiceerd funktioneel niveau VIII. Deze afspraken blijven onverbindend (lees: onverminderd) van kracht. Het nieuwe vastgestelde funktieniveau zal u worden toegekend op het moment dat er sprake is van een normale en volledige funktievervulling. De toetsing hiervan zal de komende periode plaatsvinden." Gedaagde heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft zij gesteld dat haar bezwaar niet is gericht tegen de functiewaardering, maar tegen het besluit haar niet (met terugwerkende kracht) in te schalen in een hogere (aanloop)schaal, corresponderend met de uit de nieuwe functiewaardering voortvloeiende hogere functieschaal. Bij beslissing op bezwaar van 14 mei 1996 heeft appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Appellant kan zich niet met die uitspraak verenigen. Hij heeft in het bijzonder doen stellen dat het schrijven van 25 september 1995, behoudens het besluit tot vaststelling van de waardering van gedaagdes functie, geen besluit bevat. Daarom is het bezwaar van gedaagde naar appellants oordeel terecht ongegrond verklaard. In het door gedaagde bestreden besluit is dit als volgt gemotiveerd: "Met de commissie zijn wij ook van oordeel, dat uw gronden van bezwaar geen (enkele) relatie hebben met de publiekrechtelijke rechtshandeling in de beschikking van 25 september 1995. Uw gronden treden buiten dat in bezwaar betrokken besluit. Enig ander besluit of beschikking in de zin van de wet is niet in onze brief van 25 september 1995 neergelegd. De door u ingebrachte bezwaren, alsmede het verhandelde tijdens de hoorzitting, kunnen dan ook niet leiden tot een andere (waarderings)beschikking dan die van 25 september 1995; noch leiden zij daar overigens op andere gronden toe." De Raad kan appellant niet volgen. Hij is van oordeel dat de tekst van het schrijven van 25 september 1995, naast het besluit tot vaststelling van de waardering van gedaagdes functie, een beslissing inhoudt betreffende de financile rechtspositie van gedaagde. Een dergelijke beslissing behoorde ook te worden genomen. Het besluit tot waardering van de functie vond plaats in het kader van het beleid om met terugwerkende kracht tot 1 januari 1994 een drierangenstelsel in te voeren voor alle ambtenaren van de gemeente. De uitkomst van de waardering moest dus gepaard gaan met enige beslissing betreffende de consequentie van de waardering voor de salarisindeling. Daartoe was in het geval van gedaagde te meer aanleiding omdat sprake was van een hogere waardering. Omdat aldus door gedaagde bezwaar is gemaakt tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij haar belang rechtstreeks betrokken is, had appellant ingevolge artikel 7:12 van de Awb op dat bezwaar een beslissing moeten nemen die gedragen wordt door een deugdelijke (inhoudelijke) motivering. De ongegrondverklaring van gedaagdes bezwaar berust niet op een dergelijke motivering. Het door gedaagde bestreden besluit kan derhalve in rechte geen stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank tot ditzelfde oordeel is gekomen, moet (in zoverre) worden bevestigd. De Raad merkt nog op dat hij in de zeer omvangrijke overwegingen ten overvloede geen partijen bindende overwegingen ziet. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om appellant met toepasssing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,- wegens verleende rechtsbijstand. Gelet op artikel 22 van de Beroepswet moet van de gemeente IJsselham een griffierecht worden geheven van f 675,-. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de gemeente IJsselham; Bepaalt dat van de gemeente IJsselham een griffierecht wordt geheven van f 675,-. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A. Bach Kolling. HD 03.11 Q